54. Voorzetsel/bijwoord en werkwoord vast of los
Een voorzetsel of bijwoord (in, af, heen) vóór een werkwoord wordt alleen aan het werkwoord vast geschreven als die combinatie een aparte betekenis oplevert.
een auto inrijden, een bos in rijden, de stad door fietsen
Enkele voorbeelden kunnen deze regel verduidelijken. Inrijden is een werkwoord met als betekenis: een voertuig aanvankelijk geleidelijk gebruiken om het in optimale staat te krijgen. Daarom is het: een auto inrijden. Maar datzelfde werkwoord is niet te gebruiken als iemand met een auto een bos binnen gaat rijden, want dan geldt de specifieke betekenis van inrijden niet. Daarom is het bos in rijden met een spatie, want hier is in een deel van de richtingsbepaling het bos in.
Meer voorbeelden: een kilo afvallen naast van het dak af vallen, flink doorfietsen en de hele stad door fietsen, de televisie uitzetten naast iemand het land uit zetten.
Andere probleemgevallen zijn: van zich af bijten, de mist in gaan, de laan uit sturen, tegen de haren in strijken. De verschillen zijn soms subtiel: de oprijlaan afrijden betekent ‘de oprijlaan tot het eind toe volgen’, de oprijlaan af rijden betekent ‘de oprijlaan verlaten’.
Heen en weer, in en uit
Woordgroepen met twee voorzetsels of bijwoorden plus het woord en worden los van het werkwoord geschreven: af en aan varen, heen en weer fietsen, op en neer rijden. En zo ook in en uit lopen, in de betekenis ‘(veelvuldig) naar binnen en weer naar buiten lopen’.